Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AQ8766

Datum uitspraak2004-08-19
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers03/6200 t/m 03/6226 AOR
Statusgepubliceerd


Indicatie

Is terecht besloten de definitief aan appellanten toekomende uitkering op grond van het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Rechts-herstel Sinti en Roma vast te stellen op een bedrag van € 11,344,51 en onder verrekening van de uitbetaalde voorschotten over te gaan tot uitbetaling van het resterende bedrag?


Uitspraak

03/6200 t/m 03/6226 AOR U I T S P R A A K in het geding tussen: [appellant], wonende te [woonplaats] e.a., appellanten en het bestuur van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden heeft mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Heerlen, namens appellanten bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 6 november 2003, nrs. AWB 03/981, 03/998 t/m 03/1022 en 03/1029, waarnaar hierbij wordt verwezen. Namens gedaagde is door mr. B.J.P.G. Roozendaal, advocaat te Breda, een verweerschrift ingediend. Nadien is namens appellanten nog een videobrief van de Landelijke Sinti Organisatie ingezonden, waarin voorlichting wordt gegeven over het rechtsherstel. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 8 juli 2004. Aldaar zijn enkele appellanten in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Berkel, voornoemd, terwijl de overige appellanten niet zijn verschenen en zich door genoemde raadsman hebben doen vertegenwoordigen. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Roozendaal, voornoemd, en door B. Bel en A. Proost, medewerkers van de Stichting Rechtsherstel Sinti en Roma. Namens appellanten was ter zitting eveneens aanwezig Zoni Weisz, vertegenwoordiger van de Landelijke Sinti Organisatie. II. MOTIVERING Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende. Ter uitvoering van het besluit van de Nederlandse regering om aan de Sinti- en Romagemeenschap (ook) een zekere individuele compensatie te bieden voor de achteraf geconstateerde tekortkomingen in het naoorlogse rechtsherstel ten aanzien van de door de Duitse bezetter van Nederland tijdens de oorlogsjaren 1940-1945 tegen hen getroffen (vervolgings-)maatregelen, is op 7 maart 2001 (i.w.t. 1 december 2000) door gedaagde tot stand gebracht het Uitkeringsreglement individuele uitkeringen Stichting Rechts-herstel Sinti en Roma (Stcrt. 1 juni 2001, nr. 104), zoals nadien gewijzigd op 27 mei 2002 (Stcrt. 4 juni 2002, 103), hierna: het Reglement. Artikel 4 van het gewijzigde Reglement luidt: 1. De hoogte van de uitkering bedraagt € 11.344,51 (NLG 25.000,00). Voor plaatsvervangers wordt vervolgens conform artikel 3 lid 3 het hun toekomende evenredige deel van de uitkering vastgesteld. 2. De toegekende (deel)uitkering wordt zo mogelijk binnen drie maanden nadat het bestuur van de Stichting de aanspraak op een uitkering heeft vastgesteld aan de aanvrager uitgekeerd, zulks onder verrekening van (het) ingevolge artikel 6 reeds aan de aanvrager uitbetaalde voorschot(ten). Bij besluit van 7 juni 2002, respectievelijk 8 juni 2002, heeft gedaagde besloten de definitief aan appellanten toekomende uitkering op grond van het Reglement vast te stellen op een bedrag van € 11,344,51 en onder verrekening van de uitbetaalde voorschotten over te gaan tot uitbetaling van het resterende bedrag. Na door appellanten gemaakt bezwaar, gericht tegen de vastgestelde maximering van het uitkeringsbedrag, heeft gedaagde bij besluit van 4 maart 2003 haar standpunt gehandhaafd en de bezwaren van appellanten ongegrond verklaard. Daartoe is - samengevat - overwogen dat ter uitvoering van de aanwijzing van 8 mei 2002 van de minister van Welzijn, Volks-gezondheid en Sport het Reglement is gewijzigd omdat het aantal aanvragen van 550 aanmerkelijk lager bleek te zijn gelegen dan het geschatte aantal van 1785 op basis waarvan de regering het bedrag van f 30 miljoen ter beschikking heeft gesteld ten behoeve van individuele uitkeringen en collectieve doelen. Daaraan ligt mede ten grondslag dat met betrekking tot de hoogte van de uitkering een parallelle behandeling wordt beoogd in relatie tot de uitkeringen die aan de Joodse gemeenschap zouden worden gedaan. Bij de voorgenomen wijziging van het Reglement zijn vertegenwoordigers van de Sinti- en Romagemeenschap betrokken geweest, zodat het duidelijk was dat de uitkering zou worden gemaximeerd. Van schending van het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel kan niet worden gesproken nu een bedrag van f 25.000,-- per belanghebbende wordt toegekend, hetgeen hoger is dan het aanvankelijk geraamde bedrag van ongeveer f 15.000,-- per belanghebbende. Het daartegen ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. In hoger beroep is namens appellanten, evenals in beroep bij de rechtbank, aangevoerd dat de minister niet bevoegd was een aanwijzingsbesluit te nemen en dat gedaagde in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten deze aanwijzing te volgen door gestalte te geven aan de wijziging van artikel 4 van het Reglement. Voorts wordt het standpunt gehandhaafd dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden nu appellanten er geen kennis van konden dragen dat de hoogte van de uitkering gemaximeerd zou worden in verband met het aantal uitkeringsgerechtigden en dat zij erop hebben vertrouwd dat, toen bleek dat het aantal uitkeringsgerechtigden op ongeveer 550 zou uitkomen, de uitkering ongeveer f 50.000,-- per belanghebbende zou bedragen. De Raad overweegt het volgende. De Raad kan zich met de in de aangevallen uitspraak gegeven overwegingen en het daarin neergelegde oordeel van de rechtbank verenigen en voegt daaraan nog het volgende toe. Met name heeft ook de Raad noch in de stukken betreffende de totstandkoming van het besluit van de Nederlandse regering tot rechtsherstel, -waaronder de brief terzake van de Minister-President aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kamerstukken II, 1999-2000, 25839, nr. 13), noch in andere stukken, zoals de verslagen van de vergaderingen van de Werkgroep voorbereiding verdeling gelden Sinti en Roma, aanknopingspunten kunnen vinden voor het standpunt van appellanten dat niet uitdrukkelijk een koppeling is gelegd tussen het verwachte aantal aanvragers en het uit te keren bedrag en dat, indien het aantal aanvragers lager zou zijn dan het verwachte aantal, het bedrag voor individuele uitkeringen in zijn geheel zou worden verdeeld over het aantal aanvragers. Op basis van mede door de gemeenschap zelf verstrekte gegevens staat voor de Raad genoegzaam vast dat de regering bij het beschikbaar stellen van het bedrag voor individuele uitkeringen is uitgegaan van een onderbouwd verwacht aantal van 1785 aanvragen. Daarbij heeft de regering, wat betreft de hoogte van het uitkeringsbedrag, tevens beoogd te willen komen tot een parallelle behandeling met de Joodse gemeenschap. Toen bleek dat het aantal aanvragen sterk achterbleef bij de onderbouwde verwachting, ondanks een herhaalde oproep voor het indienen van een aanvraag en het met drie maanden verlengen van de indieningstermijn, en er slechts circa 550 volledige uitkeringen konden worden verstrekt, heeft het kabinet gelet op het doel van de uitkering (en de parallelle behandeling met de Joodse gemeenschap) besloten de uitkering te maximeren op € 11.344,51, waarbij het resterende bedrag wordt bestemd voor collectieve doelen ten behoeve van de Sinti en de Roma. In aansluiting op hetgeen dienaangaande door de rechtbank is overwogen, is ook de Raad van oordeel dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport met de aanwijzing van 8 mei 2002 aan gedaagde tot maximering van de uitkering en gedaagde met de op basis daarvan doorgevoerde wijziging van artikel 4 van het Reglement niet zijn getreden buiten de grenzen van een redelijke beleidsbepaling. Met betrekking tot de namens appellanten aangevoerde grief betreffende schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het vertrouwensbeginsel onderschrijft de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank. Uit de voorhanden gegevens, waaronder ook de namens appellanten aan de Raad ter hand gestelde videobrief, is voor de Raad genoegzaam duidelijk geworden dat gedaagde aan de aanvragers nimmer een exact bedrag heeft genoemd waarop zij als rechthebbenden aanspraak zouden kunnen maken. Uitgaande van het verwachte aantal van 1785 aanvragers en het op basis daarvan ter beschikking gestelde uitkeringsbedrag zou de individuele uitkering voor een belanghebbende ongeveer f 14.700,-- hebben bedragen, op basis waarvan een voorschot van f 14.000,-- is verstrekt. Niet valt in te zien dat gedaagde het rechtszekerheidsbeginsel zou hebben geschonden nu het bedrag - in navolging van de ministeriële aanwijzing - gemaximeerd is op f 25.000,-- (€ 11.344,51). Van schending van het vertrouwensbeginsel is evenmin sprake nu niet is gebleken dat namens gedaagde in het algemeen of in individuele gevallen concrete toezeggingen zijn gedaan over de hoogte van het toe te kennen bedrag, terwijl evenmin aan de hand van bewijsstukken of anderszins aannemelijk is gemaakt dat appellanten reeds op basis van een verwachte uitkering rechtstreeks uitgaven zouden hebben gedaan. Deze grief kan derhalve niet slagen. In hetgeen namens appellanten overigens in hoger beroep is aangevoerd ziet de Raad evenmin gronden die kunnen leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. C.P.J. Goorden als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 augustus 2004. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) J.P. Schieveen. HD 19.07